Kleppen

Er zijn van die momenten waarop alles, nou ja, bijna alles niet gaat, zoals je dat wil. Je oefeningen bijvoorbeeld lopen ineens stroef. Je rieten zijn bagger. De hoge F# en G bezorgen je koppijn. C#- en G#-kleppen pikken ondanks het schoonvegen (volgens sommigen kun je dat het beste doen met versgedrukte bankbiljetten!).

De pijnigingen van de afgelopen week betreffen niet alleen mijn sax. Een zeurende pijn in mijn linker elleboog, tenditis, brengt mij bij de fysiotherapeut die mij te verstaan geeft dat de oorzaak niet in mijn spel op de sax kan liggen. Ik heb mij, letterlijk, aan huiselijke werkzaamheden vertild. Gelukkig.

De koets waarmee wij onze boodschappen doen en ik af en toe een repetitie bezoek, maakt de laatste tijd herrie van een onbestemde oorsprong. Op navraag kan de garagehouder vooralsnog geen technische mankementen van ernstige aard ontdekken. Hij houdt het op ‘cuppende’ banden. Zijn commentaar: “Met herrie valt te leven.” Gelukkig.

Mijn Trevor James was nodig aan een beurt toe en bij de Saxofoonwinkel is hij netjes opgelapt. Zelfs het groene patiné, een herinnering aan het spuug dat is blijven liggen, is grotendeels weggepoetst. Toch heb ik een lichte woede moeten onderdrukken, toen ik twee dagen later geklepper hoorde: het rubberen kraagje onderaan de Bb-klep was weggesprongen. De lekkende kleppen waren verholpen, maar nu dit weer.

Over kleppen gesproken. Ooit maakte ik voor de klas op de school waar ik werkte, de opmerking dat als er sprake was van een lekkende klep, die van een saxofoon eenvoudiger te repareren viel dan die van een vrouw. Alleen de jongens konden de grap waarderen. Tegenwoordig kan zoiets genderneutraal worden opgevat. Gelukkig.


↑ Het rubberen padje onderaan de Bb-klep gerepareerd met visgerei.

De reparateurs die ik in verband met die Bb-klep raadpleegde, stelden mij gerust, want een plastic slangetje, wel van de juiste maat, doet wonderen. Een lange zoektocht (drie groothandels, twee tuincentra, een onderdelenhuis – geen van alle kon mij aan de juiste maat helpen) bracht mij uiteindelijk bij een winkel voor visgerei. Het juiste slangetje lag in een zakje met hengelsnoeraccessoires op mij te wachten. Kosten: € 1,25.


↑ Visgerei om rubberen kraagjes te vervangen; benodigdheden: schaar en pincet.

Een half uur later zat mijn allereerste, door mijzelf gerealiseerde reparatie aan mijn sax erop. Deze klep doet het weer. Mijn vrouw zag het werk met bewonderende zwijgzaamheid toe.

Prima, probleem opgelost en de orde hersteld. We gaan het over muziek hebben. De hierboven beschreven arbeid bracht mij spoorslags op de gedachte dat muziek ontegenzeggelijk bedoeld is om iets moois te creëren. Maar bestaat er ook muziek die… destructief klinkt? Ik denk hier niet aan het werk van Wagner dat zovele Nazi-kopstukken in vervoering wist te brengen of aan de fikkende gitaar van Jimi Hendrix of de dolksteken in het Hammondorgel van Keith Emerson.

Ik ga op zoek naar klanken die de toehoorder op het verkeerde been zetten en deze met afschuw zich doen afkeren van het gespeelde. In mijn eigen vinyl collectie vind ik twee albums van Captain Beefheart And His Magic BandStrictly Personal (Sunset Records SLS 50208, 1968) en Lick My Decals Off, Baby (Straight C 062-92092, 1970). Ik heb ze vlak na hun verschijning gekocht en kon niemand in mijn omgeving ervan overtuigen dat hierop muziek te beluisteren viel. Eerlijk gezegd had ik er zelf ook moeite mee.

Er is weinig voorstellingsvermogen vereist om te begrijpen dat deze band in de beginjaren geen droog brood aan zijn creaties verdiende. De bandleden leden honger, écht honger, en gingen tot diefstal van etenswaren over om het volgende optreden te halen. Dit liep eens uit op een arrestatie en het was Frank Zappa, oud-schoolvriend van Beefheart, die het geld voor de borgtocht voor de band ophoestte.

(Om de volgende nummers te kunnen beluisteren moet je Spotify op je device hebben.) 

Een van de meest intrigerende stukken die ik van Beefheart (echte naam: Don van Vliet) ken, is zijn Woe-Is-Uh-Me-Bop (Lick My Decals Off, Baby; 1970). De tekst kent oneindig veel herhalingen en draait slechts om de volgende vier regels:

Oh, woe-is-uh-me-bop
Om-drop-a-re-bop-om
Oh, everybody’s doin’ it
Please don’t let them ruin it-om


↑ Captain Beefheart & His Magic Band, ‘Woe-Is-Uh-Me-Bop’ (Lick My Decals Off, Baby, 1970).

Waar gaat dit in vredesnaam over? Ritmisch lijkt het stuk een allegaartje te zijn. Je hoort een stel houthakkers een boogie-woogie spelen en om de maat een 6/8 willen inzetten, wat dan jammerlijk mislukt. Of zoiets. Mijn advies: helemaal niet luisteren of minstens tien maal achter elkaar, totdat je in de verte Ornette Coleman hoort.

Ja, mijn mond viel van verbazing open, toen ik op Captain Beefheart Radar Station lijstjes zag circuleren met muzikale inspiratiebronnen. Daar zaten jazzkanjers tussen. ‘Invisible’ in de versie van zowel John Coltrane als Ornette Coleman prijkt hoog in de lijstjes. Coltrane’s ‘Bakai’ staat als een van de eerste genoemd. Het zal de pulserende riff zijn die de captain moet hebben aangesproken.


↑ John Coltrane speelt ‘Bakai’ (Coltrane, 1957; niet te verwarren met de gelijknamige editie van 1962).

Goede tweede is Thelonious Monk met ‘Monk’s Dream. Nu vond ik Monk altijd al op een dominee lijken die van de gemeente niets anders mocht dan braaf op het kerkorgel spelen, maar stiekem in zijn schuur zich uitleefde op een honky-tonk-piano. Naar mijn smaak heeft Beefheart dat ‘hoekige’ van hem duidelijk van master Monk.


↑ Thelonious Monk speelt ‘Monk’s Dream’ (gelijknamige plaat, 1963; op tenorsax: Charlie Rouse).

Even verderop zie ik Cecil Taylor staan met het nummer ‘Song’. Deze eigenzinnige pianist bracht in 1956 het album Jazz Advance uit en misschien is het door hem onherkenbaar gespeelde ‘You’d Be So Nice To Come Home To’ eerder representatief voor een Beefheart favorietenlijstje.


↑ Cecil Taylor speelt ‘You’d Be So Nice To Come Home To’ (Jazz Advance, 1956).

Beefheart speelde zelf altsax, waarmee hij af en toe op zijn platen is te horen. Meer valt er niet over te vertellen. Ornette Coleman is al genoemd met ‘Invisible’, op een alternatief lijstje is een ander nummer van hem te lezen: ‘Eventually’. Het is bijna free jazz. Op een lege maag zou ik er niet naar luisteren…


↑ Ornette Coleman speelt ‘Eventually’ (The Shape of Jazz to Come, 1959).

Zo da’s weer genoeg jazz. Verder houd ik mijn klep.

Gumbo Variations

Het waren de late uren op de zaterdagavond dat er naar undergroundmuziek kon worden geluisterd. We spreken over de jaren ’60 van de vorige eeuw. Van mijn ouders moest ik, tiener, al van mijn nachtrust genieten, maar stilletjes hield ik de radio, zo een met een kattenoog, aan. Waar mijn leeftijdgenoten het hielden bij The Beatles, The Stones, The Who (vroeger begonnen de namen van al die bandjes blijkbaar altijd met een lidwoord), zocht ik verder, uit gemis van nog spannendere muziek.

↑ Nostalgia: Philips BX543A met kattenoog (rechts boven), bouwjaar 1954.

Uit de luidspreker stroomden op een van die avonden bijzondere klanken. Het was popmuziek, dat wel, maar een van een rijkere soort. De geluidsknop werd even bijgedraaid en toen werd duidelijk hoorbaar dat het obligate zang-gitaar-drumspel werd aangevuld met… saxofoons! Voor het eerst in mijn leven hoorde ik werk van de MOI.

The (lidwoord!) Mothers of Invention, opgericht 10 mei 1964, d.w.z. op moederdag, zijn sindsdien nooit meer uit mijn oren gekropen. Complexe melodieën, tempowisselingen, waanzinnige teksten (“call any vegetable, call it by name; call any vegetable, call one today, when you get off the train”), opvallende hoezen, eerste dubbelalbum ooit (Freak Out!), knappe, langgerekte gitaarsoli, prominent slagwerk en… blazers. Aan het begin van bijv. ‘The Duke of Prunes’ wordt de zang begeleid door dwarsfluit en sopraansax.

(Om de onderstaande nummers te beluisteren moet je Spotify op je device hebben.)

↑ ‘The Duke of Prunes’, tweede nummer op Absolutely Free, 1967.

De jacht op geluidsdragers van de MOI was meteen geopend. Vakantiewerk in de bakkerij leverde mij geld op om mij de eerste tien LP’s van de groep aan te schaffen. We’re Only In It For The Money (1968) heb ik tijdens een schoolexcursie in Londen gekocht. De hoes intrigeerde, want deze is een genadeloze persiflage op die van Sergeant Peppers Lonely Hearts Club Band. Thuisgekomen bleek het om een mono-persing te gaan en ik voelde mij bekocht. Het exemplaar heb ik aan een goede kennis cadeau gedaan.


↑ Sergeant Peppers (links) vergeleken met We’re Only In It For The Money (rechts; naast Zappa staat zijn vrouw Gail met rechts van haar Jimi Hendrix).

Wist ik veel. In de drang naar perfectie heeft bandleider Frank Zappa ook de geluidsopname van Sergeant Peppers gepersifleerd. De originele VS-editie is in stereo uitgebracht, die in Engeland in mono (oktober 1968). Wie het een en ander hierover wil nalezen, verwijs ik naar de site van Roman Garcia Albertos, die het complete oeuvre van The Mothers en Frank Zappa tot in de puntjes beschrijft.

De jazz sluipt Zappa’s muziek definitief binnen met de komst van multi-instrumentalist Ian Underwood. Op Uncle Meat (1969) kun je zijn open sollicitatie naar een plek in de band beluisteren. Hij bezoekt tweemaal een concert van The Mothers en stapt na het tweede gewoon op ze af. “What can you do that’s fantastic?” vraagt FZ hem. “I can play alto saxophone and piano” luidde zijn antwoord. Hij kon direct aan de slag.

↑ Ian Underwood meldt zich bij The Mothers, fragment uit Uncle Meat (1969).

Ronduit meesterlijk is zijn bijdrage aan het album Hot Rats uit 1969. De muziek is opgenomen op 16 sporen, een absoluut novum in die periode. Je hoort Underwood in ieder nummer op meerdere instrumenten spelen. Het openingsnummer ‘Peaches En Regalia’ behoort onderhand tot het standaardrepertoire van bands die het ‘moeilijkere’ werk ambiëren. Ik ken een aardige versie van het stuk in 8-bit.

↑ ‘Peaches En Regalia’, 8-bit versie van ‘SatanicalEve“.

De meest jazzy nummers vind je op kant B van de vinyl editie. In ‘It Must Be A Camel’ en ‘Little Umbrellas’ (Max Bennett speelt hier de double bass) gaat het er nog rustig aan toe. Deze twee stukken flankeren ‘The Gumbo Variations’. Zappa stelde culinair gesproken geen hoge eisen; zijn favoriete maal bestond uit rijst met bonen. Het betreffende nummer heeft hij vernoemd naar een gerecht dat in het zuiden van de VS populariteit geniet: een rijstschotel met gumbo, bij ons eerder bekend als okra.

De eerste editie van ‘The Gumbo Variations’ op de LP is een ingekorte versie; op de cd-editie van ‘The Gumbo Variations’ uit 1987 staat de integrale studio-opname (16:57 min.). Zappa stond bekend om zijn xenochronie, het aan elkaar plakken van verschillende uitvoeringen van zijn stukken, maar hier laat hij de opname ongemoeid. Hij spreekt enkele inleidende woorden als aftrap van in feite één lange jamsessie. De officiële score vermeldt duidelijk: no chords; als het al moet, dan G7. Ian Underwood schittert op tenorsax. Hij knort, briest en blaft dat het een lust is. Speel het maar na.


↑ ‘The Gumbo Variations’ (Hot Rats, 1969) in de korte versie. De uitvoerende muzikanten zijn: Frank Zappa (g), Max Bennett (b), Paul Humphrey (dr), Ian Underwood (org, p, ss), Sugar Cane Harris (viool).

Frank Zappa’s zoon Dweezil speelt het nummer regelmatig in zijn (toen nog zo geheten) Zappa Plays Zappa tour (met Sheila Gonzalez op tenorsax). De Ed Palermo Big Band doet bijna niets anders dan werk van Zappa brengen (‘Gumbo’ start bij min. 15:58). Ook Big Band GveriLLaz heeft het nummer op het repertoire staan:


↑ ‘The Gumbo Variations’ in de uitvoering van BB GveriLLaz.

Zo. Als dat geen jazz is…

St. Thomas

Met kinderliedjes heb ik nooit veel gehad. Misschien komt dit door de relatieve stilte waarin ik in een land ver hiervandaan ben opgegroeid. Wij waren er als houders van een Nederlands paspoort niet echt welkom meer en ik kreeg van mijn ouders mee buiten op straat en op school geen Nederlands over mijn lippen te laten komen.

Dit had zo zijn voor- en nadelen, want op het schoolplein werd aan het begin van iedere dag de nationale vlag gehesen en alle leerlingen moesten uit volle borst het volkslied zingen. ‘Laat ze niet horen dat je iets in het Nederlands zingt!’ Dat volkslied kende ik niet, want de tekst was mij vreemd. Om niet op te vallen en straf te voorkomen zette ik mijn mond open en maakte met mijn kaken ritmische bewegingen die de melodie zo nauwgezet mogelijk volgden. Voor dit examen slaagde ik in ieder geval.

Dit kunstje kwam mij later, eenmaal op Nederlandse bodem, goed van pas. We waren gehuisvest bij familie en de lagere school om de hoek had een goede naam, die vooral was gebaseerd op de kwaliteit van de muzische vakken. Er werd gezongen dat het een lust was, alleen deze nieuwe leerling kende de Hollandse hits niet. Het werd weer playbacken en ik doorliep met glans de lagere school.

Over mijn muzikale inspanningen op de middelbare school zal ik het maar niet hebben. In die tijd begon ik steeds meer naar de platen van Frank Zappa te luisteren en dat begreep de muziekleraar weer niet. Voor de rest van de muziekles hield ik mijn mond stijf dicht.

Je zou het niet zeggen, maar een van de meest bekende kinderliedjes in de jazz is afgeleid van “The Lincolnshire Poacher”. Het is een aanstekelijke mars (‘quick march’) die nog steeds vaak voorkomt op het repertoire van Angelsaksische, militaire fanfares. Officieus is het zelfs het ‘volksklied’ van Lincolnshire.

↑ Het Foden’s Nonet speelt ‘The Lincolnshire Poacher’.

Het deuntje is in Angelsaksische landen zó bekend dat de eerste maten gebruikt zijn als openingstune voor zgn. ‘numbers stations’. Dit waren radiostations op de korte golf die gecodeerde getallen uitzonden en tijdens de koude oorlog hun werk deden. Hieronder een voorbeeld van de code 0-2-5-8-8, ingeleid door de tune.

↑ Gecodeerd bericht voorafgegaan door de poacher tune.

Nu zie ik niet direct de correlatie tussen een kinderliedje en een melodie die opzweept tot de stropersjacht. Het lied heeft in ieder geval de Maagdeneilanden bereikt (een daarvan is St. Thomas) en werd populair onder de kindermeisjes. Zo zong volgens zeggen Sonny Rollins’ moeder het hem vaak voor en het deuntje is bij hem blijven hangen.

(Om de volgende nummers te beluisteren moet je Spotify op je device hebben.)

In de jazz is de mars gaan klinken zoals hieronder gebracht door Ted Heath (& his music), ‘Lincolnshire Poacher’ (Old English, 1958).

Wie uiteindelijk de eerste is geweest om de stropersmars in een calypso om te toveren, is mij vooralsnog onbekend. Zo’n eerste versie is verklankt door pianist Randy Weston onder de titel ‘Fire Down There’ (Get Happy, 1955).

Dat is een jaar eerder dan Sonny’s legendarische versie uit 1956. Sonny’s tune (zestien maten, melodie tweemaal te herhalen) ziet er als volgt uit:

Het deuntje ligt gemakkelijk in het gehoor, speelt zo weg en voor de solo’s heb je de beschikking over zes maal een 2-5-1 progressie (2x Em7 – A7 – Dm7 – G7 – C6 / Cmaj7, A7 – Dm7 – G7 – C7).

De eerste 16 maten van Sonny’s solo op de moederversie van 1956 zijn geniaal:

Hij speelt in hoofdzaak sprongen in tertsen, kwarten en kwinten. Opmerkelijk is hoe hij om de syncopen in maat 1 en 5 van de melodie in het begin van zijn solo speelt. Het naspelen hiervan is een goede oefening in ritmiek. In maten 9 t/m 12 wisselt hij dit patroon af met een riff, waarin hij in het A7- en G7-akkoord ‘scheve’ noten speelt (Bb in A7, Eb, Ab en Gb in G7). Deze vier maten zijn onmisbaar voor het idioom van iedere tenorsaxofonist. De transcriptie van zijn solo vind je o.a. hier. Wie behoefte heeft aan een instructievideo kan op YT een zoektocht wagen.



↑ Instructievideo van Sax School op YT.

Je bent een beetje saxofonist en speelt de tune natuurlijk mét Sonny’s sprongen in de eerste maten van het stuk. Joshua Redman maakt in zijn versie duidelijk dat ook hij Sonny’s inleidende maten kan waarderen.

↑ Joshua Redman, eerste maten van “St. Thomas’ (Spirit of the Moment, 1995).

Genoeg theorie, we gaan nu genieten. Voor de pianisten onder ons heb ik de versie van Michel Camilo (Thru My Eyes, 1997).

Bij toeval stuitte ik op Don Pattersons interpretatie (up tempo). Op tenorsax horen we Sonny Stitt (Don Patterson with Sonny Stitt & Donny Brook, 1970, kant 2, nr. 1).

Sonny’s klassieker staat op Saxophone Colossus (1956; eerste titel op kant 1). Een tweede versie vind je op After The Bridge (1964).

Geen capsones, iedereen aan de calypso(nes)!